1 Samuel 30

1Het geschiedde nu, als David en zijn mannen den derden dag te Ziklag kwamen, dat de Amalekieten in het zuiden en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklag geslagen, en dezelve met vuur verbrand hadden;
 den derden dag Te weten, nadat David uit het leger der Filistijnen gescheiden was, want zo ver lag wel het leger der Filistijnen [waar David met zijn mannen geweest was] van de stad Ziklag, gelijk af te nemen is uit 2Sa 1:2.
,
 de Amalekieten Versta, de overgebleven Amalekieten, die ontkomen waren toen Saul die sloeg, 1Sa 15:7. Of dit is te verstaan van de Amalekieten, die ergens in een andere streek of hoek lands woonden dan die, welke door Saul zijn uitgeroeid. Dezen hebben hun ouden haat tegen de Israëlieten getoond.
,
 geslagen, Dat is, geruïneerd en de inwoners kwalijk gehandeld. Zie Eze 33:21.
2En dat zij de vrouwen, die daarin waren, gevankelijk weggevoerd hadden; doch zij hadden niemand doodgeslagen, van den kleinste tot den grootste, maar hadden ze weggevoerd en waren huns weegs gegaan.
 kleinste Anders, kleinen, groten. 4. den grootste, Anders, kleinen, groten.
3En David en zijn mannen kwamen aan de stad, en ziet, zij was met vuur verbrand; en hun vrouwen, en hun zonen en hun dochteren waren gevankelijk weggevoerd. 4Toen hief David en het volk, dat bij hem was, hun stem op, en weenden, tot dat er geen kracht meer in hen was om te wenen. 5Davids beide vrouwen waren ook gevankelijk weggevoerd, Ahinoam, de Jizreëlietische, en Abigaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet.
 huisvrouw van Nabal, Zie de aantekeningen 1Sa 27:3.
6En David werd zeer bang, want het volk sprak van hem te stenigen; want de zielen van het ganse volk waren verbitterd, een iegelijk over zijn zonen en over zijn dochteren; doch David sterkte zich in den Heere, zijn God.
 de zielen van het ganse volk Hebreeuws, de ziel des gansen volks was bitter; dat is, zij waren van harte bedroefd, daartoe met bitterheid en gramschap ingenomen tegen David, hem de schuld gevende dat zij van hun vrouwen en kinderen beroofd waren door de Amalekieten; daartoe zijnde bewogen geworden, omdat David hen eerst vijandelijk aangetast en geslagen had, 1Sa 27:8.
,
 over zijn zonen en over zijn dochteren; Of, vanwege
,
 David sterkte zich in den HEERE, zijn God Vertrouwende op de beloften en toezeggingen, die God hem gedaan had, dat hij koning worden zou. Zie de aantekeningen boven, 1Sa 23:16.
7En David zeide tot den priester Abjathar, den zoon van Achimelech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bracht den efod tot David.
 Breng mij toch den efod hier Dat is, trek den efod aan om mijnentwil, opdat gij daardoor den Heere raad vraagt. Zie Num 27:21, en boven, 1Sa 23:9.
8Toen vraagde David den Heere, zeggende: Zal ik deze bende achternajagen? Zal ik ze achterhalen? En Hij zeide tot hem: Jaag na, want gij zult gewisselijk achterhalen, en gij zult gewisselijk verlossen.
 deze bende achternajagen? Hij verstaat de Amalekieten, alook vs.15.
9David dan ging heen, hij en de zes honderd mannen, die bij hem waren; en als zij kwamen aan de beek Besor, zo bleven de overigen staan.
 de overigen staan Te weten, twee honderd mannen, die zo moede waren dat zij niet volgen konden, vs.10.
10En David vervolgde hen, hij en die vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die zo moede waren, dat zij over de beek Besor niet konden gaan. 11En zij vonden een Egyptischen man op het veld, en zij brachten hem tot David; en zij gaven hem brood, en hij at, en zij gaven hem water te drinken.
 zij vonden een Egyptischen man Te weten, de mannen, die bij David waren.
,
 zij brachten hem tot David; Hebreeuws, zij namen hem tot David; dat is, zij namen en brachten. Zie de aantekeningen Gen 12:15.
12Zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen, en twee stukken rozijnen; en hij at, en zijn geest kwam weder in hem; want hij had in drie dagen en drie nachten geen brood gegeten, noch water gedronken.
 geest kwam weder Dat is, hij die flauw en amechtig was en van honger schier versmacht, werd door de spijs verkwikt. Zodat het woord geest hier betekent ademing
,
 in hem; Anders, tot hem
,
 brood gegeten, noch water gedronken Dat is, spijs.
13Daarna zeide David tot hem: Wiens zijt gij? En van waar zijt gij? Toen zeide de Egyptische jongen: Ik ben de knecht van een Amalekietischen man, en mijn heer heeft mij verlaten, omdat ik voor drie dagen krank geworden ben.
 jongen Dat is, jonkman, jongeling. Zie Gen 22:5.
,
 voor drie dagen Hebreeuws, die is de derde dag.
14Wij waren ingevallen tegen het zuiden van de Cherethieten, en op hetgeen van Juda is, en tegen het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand.
 de Cherethieten, Dat is, der Filistijnen, gelijk men kan afnemen uit vs.16. Aldus worden de Filistijnen ook genaamd Eze 25:16; Zep 2:5.
,
 tegen het zuiden van Kaleb; Dat is, tegen het zuiden des lands, waar de nakomelingen van Kaleb woonden. Zie Jos 14:13, en Jos 15:13.
15Toen zeide David tot hem: Zoudt gij mij wel henen afleiden tot deze bende? Hij dan zeide: Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden, en dat gij mij niet zult overleveren in de hand mijns heren! Zo zal ik u tot deze bende afleiden.
 dat gij mij niet zult doden, Hebreeuws, zo gij mij zult doden, en zo gij mij zult overleveren, enz. Zie van zulke eedzweren, Gen 14:23. De zin is: Dat gij mij niet zult doden, of dat, enz. Vergelijk boven, 1Sa 24:22, enz.
16En hij leidde hem af, en ziet, zij lagen verstrooid over de ganse aarde, etende, en drinkende, en dansende, om al den groten buit, dien zij genomen hadden uit het land der Filistijnen, en uit het land van Juda.
 het land van Juda Daaronder behoorde nu Ziklag en het land van Kaleb.
17En David sloeg hen van de schemering tot aan den avond van hunlieder anderen dag; en er ontkwam niet een man van hen, behalve vierhonderd jonge mannen, die op kemelen reden en vloden.
 de schemering Het Hebreeuwse woord, dat hier gebruikt wordt, gelijk ook ons woord schemering, betekent zowel de avond-al de morgenschemering. Sommigen menen dat David dit volk in de avondschemering heeft aangevallen [want hij vond hen etende, drinkende en dansende, hetwelk gemeenlijk des avonds, niet met het aanbreken van den dag geschiedt], houden ook dat David, zijnde maar vier honderd man sterk, liever de duisternis van den nacht heeft waargenomen, om deze grote menigte te overvallen in hun dronkenschap en vreugde, dan de schemering van den morgenstond, toen de dag aankwam. Anderen nochtans nemen het hier voor de schemering des morgens, achtende dat David en zijn mannen des avonds te moede waren om een aanval op hun vijanden te doen.
,
 tot aan den avond Dat is, des avonds van den anderen dag, in welken David met zijn mannen was uitgetogen.
18Alzo redde David al wat de Amalekieten genomen hadden; ook redde David zijn twee vrouwen. 19En onder hen werd niet gemist van den kleinste tot aan den grootste, en tot aan de zonen en dochteren; en van den buit, ook tot alles, wat zij van hen genomen hadden; David bracht het altemaal weder. 20David nam ook al de schapen en de runderen; zij dreven ze voor datzelve vee heen, en zeiden: Dit is Davids buit.
 zij dreven ze Te weten, de mannen van David.
,
 voor datzelve vee heen, Dat is, voor het vee, dat hun van de Amalekieten was ontnomen geweest.
,
 Dit is Davids buit Dat is, die David toebehoort, daarom heeft hij ook daarvan weggeschonken waar en aan wie het hem beliefde. Zie onder, vs.26.
21Als David tot de tweehonderd mannen kwam, die zo moede waren geweest, dat zij David niet hadden kunnen navolgen, en die zij aan de beek Besor hadden laten blijven, die gingen David tegemoet, en het volk, dat bij hem was, tegemoet; en David trad tot het volk, en hij vraagde hen naar den welstand.
 de tweehonderd mannen kwam, Zie boven, vs.9,10.
,
 hij vraagde hen naar den welstand Dat is, hij groette hen vriendelijk, en vraagde hun of het hun al welging.
22Toen antwoordde een ieder boos en Belials man onder de mannen, die met David getogen waren, en zij zeiden: Omdat zij met ons niet getogen zijn, zullen wij hun van den buit, dien wij gered hebben, niet geven, maar aan een iegelijk zijn vrouw en zijn kinderen; laat hen die heenleiden, en weggaan.
 Toen antwoordde een ieder boos Te weten, als men begon te spreken van den buit te delen.
,
 met ons niet getogen zijn, Hebreeuws, met mij.
23Maar David zeide: Alzo zult gij niet doen, mijn broeders, met hetgeen ons de Heere gegeven heeft, en Hij heeft ons bewaard, en heeft de bende, die tegen ons kwam, in onze hand gegeven.
 met hetgeen ons de HEERE gegeven heeft, Te weten, met den buit, welken wij gekregen hebben, niet door onze eigen macht, maar dien ons de Heere gegeven heeft.
24Wie zou toch ulieden in deze zaak horen? Want gelijk het deel dergenen is, die in den strijd mede afgetogen zijn , alzo zal ook het deel dergenen zijn, die bij het gereedschap gebleven zijn; zij zullen gelijkelijk delen.
 zij zullen gelijkelijk delen Dat is, de mannen, die achtergebleven zijn en die bij de bagage gebleven zijn, zullen alzo wel hun deel van den buit hebben als die, welke met mij voortgetogen zijn. Hierin volgt David de ordinantie Gods, Num 31:27, en ook de redelijkheid en billijkheid. Zie Jos 22:8, en 2 Mach.8:28.
25En dit is van dien dag af en voortaan alzo geweest; want hij heeft het tot een inzetting en tot een recht gesteld in Israël, tot op dezen dag.
 voortaan alzo geweest; Anders, boven, of opwaarts. Hetwelk sommigen verstaan van den voorgaanden tijd; zulks dat het hier van David weder in het gebruik gebracht en vastgezet is.
,
 tot op dezen dag De rede zou aldus vol zijn: hetwelk duurt tot op dezen dag.
26Als nu David te Ziklag kwam, zo zond hij tot de oudsten van Juda, zijn vrienden, van den buit, zeggende: Ziet, daar is een zegen voor ulieden, van den buit der vijanden des Heeren.
 zijn vrienden, Dat is, degenen, die hem getrouw bleven in deze zijn zware vervolging.
,
 een zegen voor ulieden, Dat is, een geschenk. Zie Gen 33:11.
27Namelijk tot die te Beth-el, en tot die te Ramoth tegen het zuiden, en tot die te Jather,
 Beth-el, Anders, degenen, die in het huis Gods waren; te weten, te Kiriath-Jearim, waar de ark des verbonds was; 1Sa 6:21, en 1Sa 7:1.
,
 Ramoth Deze stad lag in het erfdeel van den stam Simeons, Jos 19:8 en zij lag in het zuider kwartier van het land Kanaän, en is alzo onderscheiden van andere steden, die ook Ramah heetten, als Ramoth in Gilead, 1Ki 22:3.
,
 Jather, Een stad, gelegen in den stam van Juda, op het gebergte; Jos 15:48.
28En tot die te Aroer, en tot die te Sifmoth, en tot die te Esthemoa,
 Aroër, Deze stad lag aan de beek Arnon, den stam van Ruben gegeven. Zie Deu 3:12; Jos 13:16.
,
 Sifmoth, Anders genoemd Sefam; Num 34:10.
,
 Esthemóa, Een stad, gelegen in den stam van Juda, Jos 15:50, anders genoemd Eschtemo. Zij was den kinderen Aärons gegeven, 1Ch 6:57.
29En tot die te Rachel, en tot die, welke in de steden der Jerahmeelieten waren, en tot die, welke in de steden der Kenieten waren,
 Jerahmeëlieten Zie de aantekeningen boven, 1Sa 27:10.
,
 Kenieten waren Zie van deze Jdg 1:16.
30En tot die te Horma, en tot die te Chor-asan, en tot die te Atach,
 Horma, Anders, Zefat. Zie Jdg 1:17.
,
 Chor-asan, Dit schijnt dezelfde stad te zijn, die Jos 19:7 alleen Asan genoemd wordt, gelegen in den stam Simeons.
31En tot die te Hebron, en tot al de plaatsen, waar David gewandeld had, hij en zijn mannen.
 Hebron, Zie van deze stad Gen 23:2 in de aantekeningen.
,
 waar David gewandeld had, Dat is, waar David zich somwijlen met zijn volk onthouden had, als hij voor Saul heeft moeten vluchten. David is dankbaar geweest jegens diegenen, die hem met de zijnen geherbergd en goed gedaan hebben.
Copyright information for DutSVVA